
Jurisprudentie
AH8913
Datum uitspraak2003-03-13
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/538 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/538 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Samenwerkingsproblemen niet dermate ernstig voor ontheffing van de functie. Overplaatsing in een niet passende functie.
Uitspraak
01/538 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Directeur Staatsbosbeheer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 december 2000, nr. 00/503 AW H1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlage ingediend.
Vanwege appellant zijn nog nadere stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij de CNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.P.M. Kousen, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en ir. A. de Gelder, werkzaam bij Staatsbosbeheer.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sedert 1971 werkzaam bij Staatsbosbeheer (SBB). Na een reorganisatie heeft SBB een nieuwe organisatorische aanpak doorgevoerd, waartoe de zogeheten mobiele ploegen werden ingesteld. In dat kader is appellant met ingang van 1 juni 1997 tewerkgesteld als opzichter personeel van de mobiele ploeg in het district [district].
1.2. Vanaf het begin van de invoering van de mobiele ploegen is er sprake geweest van communicatie- en samenwerkingsproblemen tussen appellant en zijn collega's binnen het district. Deze problemen leverden regelmatig conflictueuze situaties op.
1.3. Nadat via berichten uit de krant bij de collega's van appellant bekend was geworden dat hij wegens een zedenmisdrijf strafrechtelijk was veroordeeld, heeft gedaagde bij besluit van 25 februari 1999 appellant onder toepassing van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals dat ten tijde hier van belang gold, wegens het ontstaan van een onwerkbare situatie ontheven van zijn functie. Aangezien appellant het hem aangeboden tijdelijke werk op het regiokantoor niet ambieerde, is in dat besluit tevens bepaald dat getracht zal worden zo spoedig mogelijk voor hem een passende functie te vinden.
2. Bij besluit van 17 mei 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 25 mei 1999 de functie van boswachter Voorlichting en PR in het district [district], met standplaats [naam standplaats], opgedragen.
2.1. Bij besluit van 17 mei 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 februari 1999 en 17 mei 1999 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 17 mei 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover dat beroep betrekking heeft op de ontheffing van appellant uit zijn functie van opzichter. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen, aangezien zij van mening was dat een tijdspanne van drie maanden tussen de ontheffing en de herplaatsing in een andere functie onaanvaardbaar lang is. Vervolgens heeft de rechtbank dat besluit in zoverre vernietigd alsmede het daaraan ten grondslag gelegde primaire besluit, en daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van die beide besluiten in stand blijven. Wat betreft de herplaatsing van appellant in de functie van boswachter Voorlichting en PR te [naam standplaats] heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het in de besluiten van 25 februari 1999 en 17 mei 1999 vervatte overplaatsings- besluit is gebaseerd op voormeld artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Deze bepaling geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid, wanneer het belang van de dienst zulks vereist, aan een ambtenaar een andere betrekking op te dragen die hem, in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen. Volgens vaste jurisprudentie bestaat een dergelijke overplaatsing uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking.
3.2. De Raad is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat gedaagde zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de dienst vergde dat appellant niet langer kon worden gehandhaafd in de functie van opzichter personeel. Naar het oordeel van de Raad kan noch op grond van de gedingstukken noch op grond van het verhandelde ter zitting staande worden gehouden dat de samenwerkingsproblemen tussen appellant en zijn collega's dermate ernstig waren dat sprake was van een onwerkbare situatie die slechts door middel van appellants ontheffing opgelost kon worden. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat veel van de spanningen die op de werkvloer waren ontstaan kennelijk samenhingen met de in 1.1. genoemde reorganisatie, alsmede met de voortrekkersrol die appellant was opgedragen teneinde een cultuuromslag te bewerkstelligen zodat het doel van de reorganisatie bereikt kon worden. Namens gedaagde is - desgevraagd - ter zitting ook erkend dat op zichzelf samenwerking nog wel mogelijk was. De reacties van de collega's van appellant, naar aanleiding van het bekend worden van zijn strafrechtelijke veroordeling, maakten voor gedaagde evenwel de maat vol. Naar het oordeel van de Raad vormden die reacties noch op zichzelf noch tezamen met de reeds bestaande samenwerkingsproblemen voldoende grond om te oordelen dat het dienstbelang vergde dat appellant niet langer in zijn functie werd gehandhaafd. Die reacties hielden, blijkens het namens gedaagde ter zitting verklaarde, niet meer in dan het stellen van enkele vragen aan het regiohoofd en het uiten van een dreigement van één of twee collega's dat hij (of zij) niet meer met appellant wilden samenwerken. Zoals evenoverwegen, is namens gedaagde ter zitting erkend dat samenwerking met appellant nog wel degelijk mogelijk was.
3.3. Met betrekking tot de functie van boswachter Voorlichting en PR in het district [naam district] met standplaats [naam standplaats], is de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel dat die functie voor appellant niet passend kan worden geacht. Dat is reeds het geval vanwege het publieksgerichte karakter van die functie, nu appellants veroordeling wegens een zedenmisdrijf publiekelijk breed bekend geworden was. Daar komt nog bij dat de onderhavige functie ook wat betreft de opleidingseisen niet passend kan worden geacht nu gelet op appellants ervaring voor de Raad niet aannemelijk is geworden dat appellant reeds door het volgen van een enkele cursus aan de eisen van die functie kon voldoen.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 17 mei 2000 in rechte geen stand kan houden en moet worden vernietigd. Aangezien voormelde aan het bestreden besluit klevende gebreken eveneens aan de primaire besluiten van 25 februari 1999 en 17 mei 1999 kleven en die gebreken niet meer bij een nieuw besluit op bezwaar kunnen worden hersteld, komen ook die primaire besluiten voor vernietiging in aanmerking. Ter wille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak, behoudens de veroordeling in de proceskosten en de bepaling inzake het griffierecht, in haar geheel vernietigen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de griffierecht- en proceskostenveroordeling;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 mei 2000, alsmede de primaire besluiten van 25 februari 1999 en 17 mei 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N.Nijhuis.